Deuteronomy 14

1) kinderen des HEEREN,

Kinderen der genade en dienvolgens Gods erfgenamen Rom. 8:17; hebbende de belofte en hoop der zalige opstanding en des eeuwigen levens; waarom het u niet betaamt over doden te treuren, gelijk de heidenen, die geen hoop hebben; 1 Thess. 4:13.

Ro 8.17 1Th 4.13

2) snijden,

Dat is geen insnijding maken in uw vlees; een heidense manier van rouw, inzonderheid bij het afsterven van enige bijzondere vrienden. Zie Lev. 19:28. Vergelijk 1 Kon. 18:28; Jer. 16:6, en Jer. 41:5, en Jer. 47:5.

Le 19.28 1Ki 18.28 Jer 16.6 41.5 47.5
3) op den aardbodem zijn.

Hebreeuws, op het aangezicht des aardbodems.

4) gruwel eten.

Dat is, hetgeen u de HEERE verboden heeft te eten, waarvan gij dienvolgens een gruwel behoort te hebben.

5) Alle beesten,

Zie hiervan en van het volgende, Lev. 11:3, enz., en de aantekeningen daar.

Le 11.3
6) vreemdeling,

Versta, den onbesneden vreemdeling, die zich tot de onderhouding van Gods wet niet had verbonden, alleenlijk verkerende onder de Isra‰lieten; want de besneden vreemdelingen waren verbonden tot de onderhouding der wetten van Isra‰l.

7) koken in de melk zijner moeder.

Anders, zieden.

8) getrouwelijk vertienen

Hebreeuws, vertienende vertienen. Zie Lev. 27:30.

Le 27.30

9) elk jaar van het veld voorkomt.

Hebreeuws, jaar, jaar; dat is, elk jaar, jaar op jaar.

10) dagen.

Te weten, uws levens; gelijk boven, Deut. 11:1.

De 11.1
11) gezegend hebben;

Te weten, alzo dat de tienden te veel zouden zijn om te brengen ter plaatse, die God verkoren heeft.

12) bindt het geld in uw hand,

Dat is, bindt het samen in buidels of zakken [zie 2 Kon. 12:10] en neem het met u.

2Ki 12.10
13) sterken drank,

Zie Lev. 10:9.

Le 10.9

14) eet aldaar

Zie boven, Deut. 12:7.

De 12.7
15) geen deel noch erve met u.

Zie boven, Deut. 10:9.

De 10.9
16) Ten einde van drie jaren

Zie boven, Deut. 12:17.

De 12.17

17) in hetzelve jaar,

Te weten, het laatste van alle drie jaren, of elk derde jaar.

Copyright information for DutKant